Donderdagavond half zeven. In de voorkamer zitten zes meiden aan een ronde tafel waarvan je alleen aan de poten de kleur nog kunt zien. Zes spiegels staan in een vakkundige cirkel op de rand van de tafel. Daartussen staat een berg flessen, potjes, doosjes en sprays waar je een magazijn mee zou kunnen vullen. De kleine tussenruimtes worden opgevuld door watten, doekjes, kwastjes en kwasten. Of we een verlengsnoer hebben? Voor de stijltang?
Nu het stel compleet is roep ik vanuit de keuken nog maar eens ‘schoolpas?’ – iets dat direct wordt beantwoord met ‘kut, vergeten!’. Tuurlijk, die halen we op. Rond kwart voor acht ontstaat er meer beweging, met name vanuit de voorkamer naar de hal en dan door de voordeur naar buiten en terug: tijd voor glitters en haarlak. Kwart voor acht was óók de tijd dat we oorspronkelijk weg zouden gaan, maar als we dat om acht uur hardop zeggen is blijkbaar nét het besef binnengedrongen dat ‘we toch zeker geen bruggers zijn die als eerste daar gaan staan’.
In de auto worden op basis van Snapchat wat outfits van andere feestgangers (lees: meiden) doorgenomen. Ik vraag wie uit de klas er nog meer naar het schoolfeest gaan (lees: jongens). Dat lijken er niet al te veel te zijn. Ik vraag ook of iedereen geld heeft om wat drinken te kopen (“op zich wel, maar ik wil u best een tikkie sturen hoor ”).
Tegen half 9 sluiten we aan in de rij papa- en mamataxi’s, terwijl ik me realiseer dat het precies dáár vijfentwintig jaar geleden allemaal begon. Op een schoolfeest, achter díe deuren. En nu staan we hier met twee auto’s.
Voor de ingang staat ook een rij. Zonder brugklassers natuurlijk. Die staan binnen. Dichtslaande deuren, “doehoei” en “heel erg bedankt voor het brengen en sorry voor de glitters”. Langzaam rijden we achter elkaar aan de straat weer uit. June zal zo langzamerhand ook wel binnen zijn. Zou ze dat eigenlijk weten?