We gaan een weekend weg. (Voor dringend woningzoekenden onder ons: jullie maken geen schijn van kans, ons huis is reeds ingenomen door een jongere versie van onszelf.) Een weekend weg dus. Zonder kinderen. Die we eigenlijk het liefst misschien toch wel mee zouden nemen. Maar dat doen we niet. Omdat de opzet van het hele idee begon met de wens een nacht door te slapen. Of in elk geval langer dan drie uur aaneengesloten te slapen. Vooral ‘s nachts, als een van ons het bed uit vliegt om de wereld te redden van een naderende ramp (lees: positie van voeten/hoofd weer terugdraaien of plassen of ‘de-deken-zit-niet-foehoehoed’ of, als we de drie uur dreigen te halen, etenstijd). Dus gaan June en Aaron ook op vakantie. Naar opa en oma. Dat zeggen we niet alleen omdat het wel gezellig klinkt, maar ook omdat het neerkomt op de koffers pakken voor een wereldreis. We willen tenslotte niet dat het ze aan iets ontbreekt, als wij met onze slippers aan het thermaalbad instappen. Ze moeten ons tenslotte al een paar dagen missen. En daarom bestaat één kwart van de tas uit noodzakelijke spullen, en driekwart uit -voor-het-geval-dat-troep. Zetpillen. Extra handschoentjes. Vestje. Dat ene boek. Nou maakt mij dat overigens echt niets uit: zo makkelijk als ik het in de tas gooi, zo eenvoudig laat ik het tot weken na ons vrije weekend in de gang staan. Peter niet, trouwens. Die zet het gewoon op de overloop.
Tja, ‘s nachts is het makkelijk praten. Peinzen. Dagdromen (want echt dromen zou tenslotte slapen suggereren). Over wakker worden en dan zien dat het toch echt al half acht is. HALF ACHT. Dat valt onder ‘middag’, toch? In elk geval zijn wij dan soms al toe aan ons tweede ontbijt. En de tiende keer Sprookjesboom. Met voor de tiende keer die reclame over een digitaal fototoestel voor peuters. De eerste zeven keer merk je het amper op omdat je bezig bent met fruit/flessen/thee/spuugdoekjes/vaatdoekjes. Maar als je dan de achtste keer net rustig aan je koffie zit, de negende keer net rustig twee staartjes bij elkaar kamt en je de tiende keer alléén naar de reclame kijkt omdat Aaron allang al weer slaapt en June inmiddels winkeltje speelt, valt die camera toch op. Het is de kracht van de herhaling en het idee dat het kind zonder die camera die paar dagen zonder ons niet doorkomt, die je bij je tweede koffie doen besluiten zo’n ding te bestellen. Plus het feit dat ze foto’s maken gewoon heel erg leuk vindt. En ik m’n telefoon ook weleens zelf wil gebruiken.
Natuurlijk gaven we de camera niet ‘omdat we eventjes alleen op vakantie gaan’. Néé. Dat zou afkopen zijn. We gaven ‘m een week eerder. Zomaar. Nu loopt ze al een paar dagen vrolijk rond met ‘míjn fototoetel’ om haar nek. Wij mogen er niet eens naar kijken. Zelfs ‘s nachts ligt ie naast ‘r bed. Ja echt, álle keren dat we uitrukken zien we ‘m met samengeknepen ogen op haar bankje liggen. Ik vraag me niet eens af wie er nu eigenlijk het hardst lacht. June, als ze met haar blote voeten het grote bad bij oma instapt (en lekker de hele nacht doorslaapt). Wij, als we van schrik om acht uur ons bed uit rennen ‘omdat de dag al half om is’. Natuurlijk niet. Nee, het is voornamelijk afwachten tot mijnheer de kindercamerafabrikant spierpijn van het lachen heeft. Maakt mij niets uit. Ik draai me gewoon nog even een keertje om terwijl oma een foto van de making-of van een selfie van June en Aaron doorstuurt.
Prettig weekend!