Vorige week was er een reünieavond van een maatschappelijk journalistiek project waar ik jaren geleden aan deelnam. Een project over verhalen uit de samenleving vertellen, het laten zien van initiatieven op het gebied van betrokkenheid, ideeën om de nabije wereld een beetje mooier te maken. En om verder te leren op het gebied van journalistiek. Prachtig initiatief, met name mogelijk gemaakt door iemand met een groot maatschappelijk hart.
Naarmate de avond vorderde, kreeg een discussie over maatschappelijke betrokkenheid steeds meer vorm. Vragen over hoe we als samenleving elkaar kunnen helpen, er voor elkaar kunnen zijn en wat we voor een ander kunnen betekenen. Of het woord vrijwilliger nou wel of niet hip is. Of we überhaupt wel anderen willen helpen. Of we daar als burgers wel gelegenheid voor krijgen. Vragen, theorieën en voorbeelden passeerden de revue. Een -zo ervoer ik het- een levendige bijeenkomst waarop hardop werd nagedacht, totdat de discussie ineens een verhitte discussie over de discussie werd. Waarbij mij gesteld werd uit een ‘dorp daar ergens bovenin Noord-Holland met zeshonderd inwoners te komen met natúúrlijk allemaal fantastische buren die samen zichzelf weten te redden omdat ze allemaal voor elkaar klaarstaan en verder niemand nodig hebben en dat is wel zó fijn’, en dat ik door het geven van zulke voorbeelden voorbij ga aan maatschappelijke vraagstukken elders in het land omdat ik onderdeel van een schoolvoorbeeld ben. Ehm… Terwijl ik deze boodschap aan het verwerken was, kreeg elke ander aan tafel ook het een en ander te verwerken. Een over en weer gaande discussie over de discussie was een feit. Ondertussen vroeg ik mezelf af of en hoe ik hierop zou kunnen reageren binnen de kaders van wat ik zelf als een fatsoenlijke bijdrage zie en bedacht ik me dat ik niet zo’n trek meer had in een dessert.
Een illusie armer en een vol hoofd rijker begon ik aan de terugweg. Maar liefst drieënhalf uur had ik de tijd om na te denken, aangezien de trein niet verder reed dan Alkmaar en ik dus klokslag middernacht op een NS-bus stond te wachten die me dichterbij m’n dorp met op dat moment 599 inwoners zou brengen – het is zo nu en dan echt heel lastig om cynisme niet met cynisme te beantwoorden. Om half twee stak ik uiteindelijk de sleutel in het slot. Nog wist ik niet of al dat georganiseer (want twee kinderen en etenstijd, dus opa en oma kwamen bij ons koken en eten qua oppas omdat Peter nog niet thuis was) en gevlieg (want reeds werkdag vol afspraken achter de rug) nou de moeite waard was geweest om voor zo’n avond nog even naar Amsterdam te vertrekken om vijf uur.
Eenmaal in bed was ik er wel uit. Grotendeels. Dat wil zeggen, dat van die fantastische buren (waarover ik al eens schreef, overigens uit naam van ditzelfde maatschappelijke initiatief) was terecht. Dat van die zeshonderd inwoners laat ik voor het gemak maar voor wat het is. Maar de veronderstelling dat ik bepaalde maatschappelijke vraagstukken niet wil onderkennen al wonend en vragenstellend in mijn plattelandszeepbel, daar wringt het. Juist doordat we het eens waren over het gegeven dat het onder andere een kwestie van cultuur is; de mate waarin we het gewoon zijn elkaar te helpen hangt af van de straat/wijk/regio waar je woont – met de nadruk op gewoon. En trouwens ook doordat ik vrij zeker weet dat ironie en cynisme niet per se bijdragen aan een kwalitatieve discussie die wel zo bedoeld was.
En nee, het was niet de moeite waard. Zelfs niet qua analyseren, leren of levenservaring. Had in die tijd liever thuis een borrel gedronken. Gewoon. Met m’n buren. Tijdens een leuk gesprek. Over argumentatie of zo.