Ja, ik ben zwanger. En nee, dat kan ik niet (meer) negeren. En nee, niet dat ik de zwangerschap op zich zou willen negeren (want zeer gewenst en blij en verheugd en al die termen meer enz. enz.), maar bij voorkeur wel het idee van het zwanger zijn als hoedanigheid. Heb ik gewoon niks mee. Ja, ik eet anders. Ja, ik moet vijf keer per dag extra naar het toilet. Ja, ik ga zo nu en dan eens door m’n enkel wegens ‘weker wordende gewrichten’. Prima. En verder werk ik, we maken ondertussen -met hulp- drie kamers in orde en we vullen onze dagen as usual. Of zoals laatst iemand tijdens een interview aan me vroeg: “Je doet dat hele zwanger zijn er eigenlijk een beetje bij?”. Als je het zo wilt stellen, graag ja.
Helaas dachten niet al mijn lichaamsdelen daar hetzelfde over. Waar m’n enkel laatst nog wel aardig meewerkte (of misschien was er qua schade gewoon niet meer mogelijk na zoveel keren) en snel weer opknapte, blijkt mijn pols de ultieme drager te zijn van het Carpaal Tunnel Syndroom. Echt, meer geschikt dan mijn rechterhand qua zenuwbeknelling bestaat gewoonweg niet. Altijd leuk om weer een andere talentvolle kant van jezelf te ontdekken. En om vier weken later tot de conclusie te komen dat zo lang nagenoeg niet slapen niet bijdraagt aan welk talent dan ook. Niet voor niets is slaapgebrek een beproefde martelmethode. Waarop de dokter me in contact bracht met m’n nieuwe slapie: een brace. Goede match. En dus een warm welkom als derde bedgenoot (en ja, ook Peter stond er voor open. Hij stond na vier weken van geen nachtrust ook open voor een tweede huis in Siberië. Voor kunstmatig slapen. Of een pilletje afkomstig uit een experimenteel laboratorium in een gebied waarvan de naam alleen medeklinkers bevat). In elk geval, er bloeide razendsnel een zeer goede relatie op tussen ons drieën. Peter, ik en m’n polsband for life. Of tenminste ergens tot zestien juni.
Maar ja…met z’n drieën is ook maar zo oneven hè. Het was in elk geval niet genoeg zo, vond mijn bekken. En met name m’n stuitbeen. Nog helemaal in de wolken met m’n brace vroeg ik me midden in de nacht af waarom ik nou met dat ding om m’n pols alsnog niet meer sliep. Niet stil kon liggen. Terwijl er gewoon netjes een normale bloedtoevoer naar mijn hand was. Tenminste, daar ga ik van uit want ik kon gewoon nog naar mezelf zwaaien. Denk ik (kon het niet zien want het was donker). In elk geval, nadat ik rechtop ging zitten werd het me helder: een heel pijnlijk stuitbeen weerhield me van het liggen. En ook meteen van het zitten, waarna ik maar naar beneden ging om al ijsberend een kopje thee te drinken. Gelukkig mocht ik de volgende dag al langskomen bij de bekkentherapeut. Die blijkbaar ook nog een belofte had in te lassen aan een alleenstaand hulpmiddel, want zonder enige gene koppelde ze mij aan een ringkussen. Een zwemband. Een donut om op te zitten. Godzijdank maakt slaapgebrek je ook wat zwakker van geest, want afwijzen kwam niet eens in me op. Ik haalde ‘m gewoon zonder overleg in huis. Peter bleek inmiddels behoorlijk gewend aan mijn escapades, want hij blikte noch bloosde bij het aanzien van mijn roomie for the day. Of misschien was hij te vermoeid om sowieso nog zijn gezicht van een uitdrukking te voorzien. Zonder verder kennis te maken blies hij het ding voor me op. Gelukkig heeft ook deze rode aanwinst na een week z’n draai gevonden. Zo gewend. Hoort er helemaal bij. Sterker nog: waar de brace tot nu toe de slaapkamer nagenoeg niet uit komt, is m’n kussen zelfs al mee uit lunchen geweest. En mocht ik ‘m eens uit het oog verliezen, dan heb ik baat bij een zeer oplettende June die het kussen de kamer door sjouwt: “Nee, mama. Goed zitten. Voor de billen. Moet hierop zitten.” – Zoals ze me
’s morgens ook vertelt dat die brace ‘uit’ moet.
En zo vullen we de dagen as usual. Maken we -met hulp- drie kamers in orde. En werk ik. Omringd door m’n nieuwe BFF’s: eentje voor overdag, en eentje voor nachtelijk gezelschap. Zodat Peter niet nog vóór 16 juni voorgoed naar Siberië verhuist. En ik dat hele zwanger zijn er nog een poosje bij kan doen.