Karakter

Bij ons in de familie geldt een verbod op tatoeages. Niet omdat we hier toevallig allemaal principieel tegen zijn of vanuit geloofsoverwegingen of een bepaalde levensovertuiging, maar omdat mijn vader er een godsgruwelijke hekel aan heeft. Had. Of wellicht toch heeft, maar dan vanuit een andere dimensie.

In elk geval: wij dochters hebben niets tegen tatoeages en zelfs mijn moeder heeft meermaals benoemd dat ze eigenlijk wel ‘zo’n lief enkelbandje’ op haar rechterbeen geprint had willen hebben maar ja, “je vader hè”.

“Tatoeages zijn voor zeelui”, werd er zo nu en dan geroepen. Dat hij zelf als marineman tot deze zeelui behoorde had er niets mee te maken – en dat is natuurlijk zo. “Tatoeages zijn voor onbeschaafden”, kregen we ook nog weleens om de oren geslingerd. Proberen om hier een goed gesprek (met argumenten en zo) over te voeren was zinloos want vaders hebben het nu eenmaal per definitie bij het rechte eind, hoe krom ook. En zo niet, dan hebben vaders met het karakter van de mijne het sowieso bij het rechte eind. Heel overzichtelijk.

Een donderdagochtend in maart, bij m’n ouders aan de keukentafel. Ik zit erbij als een wrak, met een arm op mijn schoot en een arm op tafel. “Maar…is -ie- mislukt dan?” Het is één van de liefste dingen die m’n vader ooit tegen me heeft gezegd. Op m’n onderarm prijkt een voor mijn gevoel reusachtige tatoeage, waar ik nota bene drie jaar over heb nagedacht. Eenmaal voor de spiegel (“het schaduweffect wordt nog lichter hè, over een poosje”) vraag ik me af in welke vlaag van verstandsverbijstering ik dit alles heb laten inkten en nog vóórdat ik wegrijd bij de shop google ik op ‘laseren tatoeages’. Het was overigens niet eens de eerste of de tweede (eerder hanteerden m’n vader en ik een soort struisvogelmethode die prima werkte), maar deze leek ineens zo gróót en zó aanwezig en zo…ongewenst. Ondertussen was er in werkelijkheid maar één ding dat echt groot en aanwezig en ongewenst was en dat mijn mentale toestand rond het ruim uitgevallen plakplaatje verklaarde – het had ook een bevroren autodeur of een kapot theezakje kunnen zijn.

“Maar…is -ie- mislukt dan?”.

Hij draaide mijn arm en keek ernaar. Hij vroeg het niet omdat hij nu ineens belangstelling had voor tatoeages. Hij vroeg het ook niet om de tatoeëerder eens flink op het matje te roepen. Hij vroeg het omdat het verdriet langs mijn wangen op tafel uiteenspatte en hij zag het. Hij vroeg het omdat hij ermee wilde zeggen: “Kind, het is maar een tatoeage. Helemaal goed. Maak je geen zorgen.”

Het kwam niet goed. Tenminste, wel met de tatoeage. Niet met mijn vader.

Een donderdagochtend in september, bij m’n ouders aan de keukentafel. M’n vader ligt op de bank, met een arm op zijn been en een arm onder zijn hoofd. Nog maar vier dagen over.

Ik kijk naar m’n arm, die -inderdaad- niet is mislukt.

Vaders met het karakter van de mijne hebben het sowieso bij het rechte eind.

(Dit verhaal won de derde prijs bij een verhalenwedstrijd).

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *