…kan ik me eigenlijk niet goed herinneren. Klinkt vreemd ja, dat weet ik. Maar voordat je ook maar iets anders kunt denken: het was geen ervaring waar ik al tijden naar uitkeek. Het was ook geen ervaring die ik aan zag komen. En het was zéker geen ervaring waarvan ik dacht er de aankomende vijftien jaar zo’n beetje om de dag mee te maken zou krijgen. Of wilde krijgen. Wat ik wel weet: ik was vijftien en zat in 4havo. Wat ik ook weet: dat m’n ouders al snel door hadden dat het niet echt normaal was. Zeker niet toen de frequentie na een paar weken steeds hoger werd, tot drie of vier keer per week aan toe.
Ik had nog nooit hoofdpijn gehad. Maar als je ineens een paar keer per week door het huis dwaalt met één arm aan je hoofd vastgeplakt terwijl je roept dat ze wel een stuk van je kop af mogen snijden/zin hebt om je hoofd tussen een bankschroef te draaien/dat iedereen z’n mond moet houden en het liefst ook stopt met ademhalen, gezien de herrie die het veroorzaakt, is de afspraak bij de dokter snel gemaakt. De afspraak bij de opticien ook (‘ga eerst je ogen maar testen’). De bril waarmee ik thuis kwam haalde weinig uit. Ja, ik had wat scherper zicht. Maar ja, wat heb je daaraan als je de helft van de tijd scheel kijkt van de hoofdpijn? Niet veel, nee – het was ook een retorische vraag, mensen. Terug naar de huisarts. Die hield niet van halve maatregelen: ik kreeg -na nog eens een uitvoerige beschrijving van mijn klachten en een opsomming van de pijnstillers die ik al had geprobeerd-, nu met bril op mijn neus, meteen een doosje Imigran mee. Honderd milligram per tablet. In de weken die volgden hield ik steeds een beetje meer van de huisarts. En ik hield nog meer van ‘mijn doosjes’. Waar ik niet zo van hield was de term migraine. Maar ja, je kunt niet alles hebben hè.
Wat ik toen ook nog niet wist, was dat ik in de jaren die volgden overal en nergens tabletjes zou hebben liggen. Waar andere mensen de deur uitgaan terwijl er ‘heb je je sleutels mee?!’ klinkt, werd mij regelmatig ‘heb je een pilletje mee?!’ nageroepen. In m’n beha (ja jongens, ruimte zat, i know), in de portemonnee van Peter of ander mannelijk gezelschap (tasjes: blèh), in m’n sok, onder in een slaapzak (‘wat mij betreft halen ze de hele tent leeg, van m’n pillen blijven ze af!’) of in het zakje waar ook de kermismuntjes in zaten; als ze maar dicht in de buurt waren.
Wat ik me trouwens, in tegenstelling tot de eerste echte aanval, nog wel levendig herinner zijn de blokuren economie op vrijdagmiddag. Op een of andere manier was zo’n afsluiting van de week hét moment om hoofdpijn te hebben.
Gaan we weer. Negentig minuten afzien. M’n tafel schuif ik direct na binnenkomst een meter van mijn zeer gezellige, praatgrage buurvrouw af – ze weet dat het niets persoonlijks is (in feite is het voor haar ook afzien, zonder kletsmaatje). Uit beleefdheid pak ik de boeken vaak nog wel uit m’n tas, om ze vervolgens twee keer drie kwartier onaangeroerd te laten liggen. Ik staar naar het bord zonder te zien wat er staat. Probeer wat notities te maken, die ik thuis toch niet meer kan ontcijferen. Ondertussen doe ik m’n uiterste best om in vredesnaam íets op te pikken van de in ‘t wit gekalkte formules die voor mij ook zonder hoofdpijn al een ware uitdaging zijn. Ik zeg niets, mijnheer Raven vraagt ook niets – hij knikt even naar me als we tegen vieren het lokaal uit lopen.
Voor iemand die de havo eigenlijk met twee vingers in haar neus had kunnen halen, bleek het eindexamen ineens een ware veldslag: wiskunde was bij voorbaat onbegonnen werk en nu economie ook een dingetje werd, leek het balanceren op het randje te worden. En dat werd het.
Telefoon. Mijnheer Raven nota bene. Met het verlossende woord: geslaagd. Met de hakken over de sloot, dat wel. Op m’n eindlijst prijkt een 4.9 voor economie.