Donderdagmiddag, drie uur. Van achter een raam waar je amper doorheen kunt kijken door de weerkaatsing van het licht probeer ik te ontdekken welk koppie dat net boven het water uitsteekt van Aaron is. Achter me zit een damesclub-met-extra’s, zoals ze dat niet letterlijk zelf zo noemen, maar ik ben er inmiddels achter dat ze allemaal wat mankeren of wat gemankeerd hebben en daar wat aan over hebben gehouden en dáárom zwemmen ze hier elke donderdag in deze hoedanigheid. Met koffie toe. Er zit trouwens ook één man bij. Gemankeerd genoeg om bij de dames aan te sluiten, blijkbaar.
Naast me zit een vrouw, van welke afkomst weet ik niet. Haar zoon is groter en oogt wat ouder dan de andere kinderen. Zwemles zat er eerder misschien niet in; kans is groot dat ze tot dan toe andere zorgen hadden.
Zei ik dat ze zit? Dat duurt twee, drie minuten. Daarna leunt ze met haar arm tussen haar voorhoofd en het glas tegen het raam. Ogen dicht.
“Kijk dan, ze slaapt.”
“Ja, echt hoor.”
“Nou, da’s toch ook wat.”
“Vorige week ook al.”
“Zal wel heel moe wezen dan of niet.”
Er klinkt gegrinnik. Net even te luid.
Zelf had ik het natuurlijk ook al gezien. We zien het allemaal.
Ik begrijp alleen niet zo goed waarom je dat in deze kleine ruimte al grinnikend hardop met elkaar bevestigt. Oók niet als je een damesclub-met-extra’s bent. Bovendien lijkt deze vrouw niet anders te kunnen dan haar hoofd te rusten leggen.
Na een poosje besluit de vrouw toch maar weer rechtop te gaan zitten. Dat gaat moeizaam. Bij het opendoen van haar ogen ziet het eruit alsof haar oogleden eigenlijk te zwaar zijn om op te tillen. Ze checkt even haar telefoon en legt ‘m dan met een trage beweging weer weg.
Achter me hebben ze inmiddels ook gemerkt dat ze weer wakker is, hoor ik.
Hun conclusie klinkt net even te luid om subtiel te zijn.
Ik tik haar zachtjes aan.
“Mag ik wat vragen? Ben je zó moe?”
“Ik weet niet. Ik heb zó’n hoofdpijn.”
Ze spreekt Nederlands, niet in vloeiende zinnen, maar ik volg het.
“Is het dan misschien goed om naar een dokter te gaan als het zo erg is?”
“Ja, ik ga. Niet deze dag, maar een andere dag.”
Een week later zie ik haar weer en ik vraag hoe het gaat. Ze is naar de huisarts geweest en ik denk te begrijpen dat ze medicijnen heeft. Ze moet volgens mij ook nog een keertje terugkomen. Misschien migraine, misschien wat anders. Het lijkt een beetje te helpen.
Twee weken later zit ze in elk geval rechtop. Ze kijkt iets helderder uit haar ogen, hoewel er nog weinig energie in haar lijf lijkt te zitten. Ik ben niet van plan haar als een of andere stalker wekelijks naar de stand van zaken te vragen, maar ik probeer af en toe oogcontact te maken. Ik zie je.
Achter me zien ze haar inmiddels niet meer. Nu ze niet slaapt valt er weinig te grinniken. Bovendien hebben de dames wel andere problemen daar, aan die clubtafel. Bij de eerste zwemles maakte ik zelf al een grove fout door aan hun tafel-met-koffiekan-en-kartonnen-bekers te willen gaan zitten (“Je benne zeker nieuw hier?”), nu moet een vader met twee meiden het ontgelden. “Kijk. Dit is ónze tafel, zie je. We drinken hier altijd een bakkie na het zwemmen. Het is hier voor óns neergezet, dat we hier samen kunnen zitten.” De vader -wat moet -ie- anders- maakt een sussende opmerking en gebaart zijn dochters naar andere stoelen.
Ik grinnik net even te luid om subtiel te zijn.