Al tien jaar (sinds ik naar de hogeschool ging) verdedig ik al dan niet op eigen initiatief mijn afkomst. Nee, ik ben niet Surinaams, Turks, Afrikaans of anderszins voorzien van exotische genen. Maar voor veel stedelingen ben ik, hoewel zo Nederlands als maar kan, toch een soort van -daar komt het woord- allochtoon. En dat terwijl ik binnen de Hollandse landsgrenzen ben geboren, en mijn ouders ook. Ik kwam namelijk ter wereld in de Noord-Hollandse poldergemeente Anna Paulowna. Het platteland. The middle of nowhere. Niemandsland. Waar we volgens velen geen stromend water, geen kabel en geen elektriciteit hebben. En ja, dat denken ook mensen in 2010 nog. Bovendien weten wij poldersen niet dat er mensen met een andere huidskleur in Nederland wonen, zijn we bang voor de tram en komen we alleen bij elkaar in zuipcaravans op het boerenerf van een van onze vrienden. Wereldvreemde provincaaltjes, dat zijn wij.Tijdens een gesprek met zo’n, laten we zeggen, geboren Amsterdammer, blijkt echter vaak dat het eerder andersom is. Weten namelijk de inwoners van Anna Paulowna wel waar onze hoofdstad ligt, veel gesprekspartners kunnen niet eens noemen in welke streek ons dorp ligt. Laat staan dat ze weten dat er een treinstation is. Gevolgd door de vraag hoeveel uren wij dan wel niet reizen richting de Randstad. En dat terwijl veel mensen ruim een uur uit trekken om van de ene kant van de stad naar de andere kant te reizen met het openbaar vervoer. Precies de tijd die wij nodig hebben om vanaf het platteland naar hartje stad te komen.
Bovendien komen nagenoeg alle mensen in mijn omgeving regelmatig in de Randstad of ander stedelijk gebied. Bijvoorbeeld om samen met een gevarieerd gezelschap van landgenoten van verschillende komaf een concert te bezoeken. En daarvoor gebruiken ze dan de tram en zelfs een OV-chipkaart. Daartegenover staat dat ik veel mensen ken die maar eens per jaar of minder naar het strand of het bos gaan, of de stad verlaten voor een vrijwillig bezoek aan groen gebied. Met als toppunt een bedrijfsuitje van het advocatenkantoor waar ik een paar jaar geleden werkte. Al fietsend door Graft-de Rijp deden we een puzzeltocht. Helaas kwam ik, hoewel omringd door intelligente advocaten, niet verder dan de eerste paar antwoorden. Bij elk jong dier stonden we namelijk boven op de rem. “Kijk, een lammetje!”, klonk het uit drie rechtsgeleerde monden, gevolgd door een kinderlijk enthousiast: “Wat staat daar nu in het weiland?”. Een ezel, beste juristen. Het zal de plotselinge hoeveelheid frisse lucht en groen zijn die de hersenen van de advocaten op hol bracht, bedacht ik voor mezelf als rationele verklaring voor deze -in mijn ogen- onvoorstelbare vraag. Ik zei het niet hardop.
Zomaar een van de vele voorbeelden van verborgen vooroordelen, referentiekaders en stereotypen in gespreksmomenten. Een gesprek voeren gaat snel en je brein zoekt nu eenmaal aanknopingspunten om binnenkomende informatie aan op te hangen. Zoals het concept van een dorp, met een kerk in het midden en groene velden er omheen, ver weg van ‘de stad’. Die vastgeroeste concepten kun je niet veranderen, maar misschien wel je manier van vragen stellen in een gesprek?
Deze blog is eerder gepubliceerd op www.publiekezaak.nl.