Afgelopen weekend parkeer ik voor de tweede keer binnen een uur op de parkeerplaats van een supermarkt. Eerder had ik op de markt iets moois gezien, een foto gemaakt en die naar Peter gestuurd. Uiteindelijk was ik al weg toen hij berichtte dat ik het ding ‘gewoon mee moest nemen want leuk’ en dus schuifel ik weer langs langs een autospiegel de stoep op, richting het marktplein.
“Tuut tuut!” – een wit Peugeotje rolt stapvoets voorbij, terwijl aan de passagierskant het raam naar beneden gaat. Een jongetje wordt geroepen. Ergens naast me klinkt een enthousiast “papa!”.
Ik kijk, want dat doen mensen nou eenmaal. Na het kleine decor van het jochie en de toeterende auto overzie ik nu het hele tafereel, dat zich over een meter of twintig over de grijze stenen uitstrekt.
Een moeder met een kleuter en een peuter, die zich na een blik op de auto resoluut omdraait en driftig doorstapt. “Kom jongens, dóórlopen”. Het oudste kind dat aarzelend, half achteruit hobbelend z’n moeder volgt. Hij zwaait. Tenslotte de peuter (“Opschieten nu, we gáán!”), die inmiddels stilstaat op het midden van de stoep.
Z’n vader stapt uit en kijkt naar de jongens. Moeder blijft de kinderen voorwaarts manen: “Ik wacht niet hoor!”. De kleuter durft het niet aan. Steekt z’n hand nog een keer hoog in de lucht -gaat erbij op z’n tenen staan- en rent dan naar z’n moeder die er nog altijd stevig de pas in heeft. De jongste waagt het er wél op, al is het vast geen weloverwogen keuze: hij rent naar z’n vader voor een knuffel. “Toe maar, ga maar snel weer naar mama.”
Het jochie draait zich om, ziet dat z’n moeder ondertussen een stuk verder is en reageert als de gemiddelde peuter: in tranen. Snikkend rent hij met z’n kleine beentjes bij z’n vader vandaan. “Mama, wacht op mij!”
De man staat nog op de stoep, met de handen in z’n zij, de mannen na te kijken. Achter de witte Peugeot heeft zich een rijtje van wachtende auto’s gevormd.
En ik? Wat ging ik eigenlijk ook alweer doen?