Dinsdagochtend, acht uur. Terwijl ik met een hoop geworstel nog bezig ben om mijn (oké, Peters) fiets uit de garage te krijgen, blijkt niet iedereen daarop te wachten. Aaron staat keurig in de deuropening te vertellen wat ik allemaal niet goed doe en dat ik moet oppassen en dat ik niet over mijn eigen voet heen mag rijden en dat ik de deur weer op slot moet doen en dat ik Junes tas niet moet vergeten, maar verder mis ik wat. Of eigenlijk iemand.
Haastig zwaai ik Aaron met z’n benen in het stoeltje en snel klim ik op de fiets. Waar is ze nou gebleven? Een paar weken geleden vond ze het nog een absurd idee ‘ooit’ alleen naar school te fietsen, zoals ze zich ook niet kan voorstellen dat ze later niet meer met ons in één huis woont.
Ook om de hoek zie ik geen oranje jasje wapperen. Ik trap een tandje harder. Ha, ja hoor, ze rolt net de bocht om. Inhalen duurt nog wel even, dus ze zal minstens twee zijwegen -een links en een rechts- tegenkomen. Al gillend instructies geven heeft op deze afstand weinig nut. Hoeft ook niet, want dat ze goed oplet is duidelijk: ze draait ‘r hele hoofd richting het kruispunt en fietst daarna stevig door. Of wij er achteraan komen interesseert haar niet.
De zon is amper wakker, maar het is nu al het leukste moment van de dag.